Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY2201

Datum uitspraak2006-06-21
Datum gepubliceerd2006-07-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3662 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering vanwege loondoorbetalingsverplichting werkgever.


Uitspraak

05/3662 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 23 mei 2005, 04/365 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene), en appellant. Datum uitspraak: 21 juni 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft daarop bij schrijven van 1 maart 2005 gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 2.2. Betrokkene is per 17 september 2002 als ijshockeyspeler in dienst getreden van de Stichting IJshockey Tigers Nijmegen, gevestigd te Nijmegen (hierna: de werkgever), zulks op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Artikel 4, eerste lid, van deze overeenkomst bepaalt dat de overeenkomst is aangegaan voor 26 weken na 17 september 2002 en na ommekomst van deze termijn van rechtswege -derhalve op 17 maart 2002- eindigt in verband met het einde van het ijshockeyseizoen. Betrokkene heeft op 23 maart 2003 nog een wedstrijd gespeeld. Betrokkene heeft nadien een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 1 september 2003 heeft appellant deze aanvraag afgewezen omdat betrokkene, nu hij na afloop van de arbeidsovereenkomst nog een wedstrijd heeft gespeeld, recht heeft op doorbetaling van loon jegens de werkgever. Nadat betrokkene bezwaar had gemaakt tegen dit besluit -onder andere stellend dat andere spelers wel uitkering hadden ontvangen-, heeft appellant bij besluit van 1 december 2003 aan betrokkene alsnog per 24 maart 2003 een WW-uitkering toegekend. Betrokkene heeft vervolgens ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt in verband met het daarbij vastgestelde dagloon. Bij besluit van 10 maart 2004 heeft appellant de dagloon-vaststelling gewijzigd, onder de uitdrukkelijke vermelding dat achteraf gezien ten onrechte WW-uitkering aan betrokkene is toegekend, maar dat deze beslissing niet meer zal worden herzien. Inmiddels was de werkgever per 22 juli 2003 in staat van surséance van betaling geraakt. Per 2 augustus 2003 is de werkgever failliet verklaard. De curator heeft betrokkene, onder verwijzing naar het standpunt van appellant dat er sprake zou zijn van een ook na 17 maart 2003 voortdurende arbeidsovereenkomst, tegen de vroegst mogelijke datum opgezegd. Betrokkene heeft bij appellant een aanvraag ingediend tot overname van loonbetalingsverplichtingen als bedoeld in artikel 61 van de WW, waarbij hij onder andere heeft aangegeven in de periode van januari tot medio maart 2003 slechts een voorschot op zijn salaris te hebben ontvangen. Appellant heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 3 november 2003, onder andere omdat er ten tijde van het einde van de arbeidsovereenkomst (in maart 2003) geen sprake was van een faillissement en de werkgever evenmin verkeerde in een toestand dat hij had opgehouden te betalen. 3. Het tegen dit besluit door betrokkene gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 10 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant, naar aanleiding van hetgeen daaromtrent in het bezwaarschrift was gesteld, overwogen, dat er in januari 2003 geen sprake was van een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen, omdat volgens mededeling van de curator, een groot deel van de andere spelers wel loon heeft ontvangen. 4. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij hij heeft gesteld, dat het gegeven dat sommige collega’s in de desbetreffende periode wel zijn betaald buiten beschouwing zou moeten worden gelaten. 5. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven over de vergoeding van door betrokkene gemaakte kosten en de vergoeding van griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant verweten kan worden de aanvraag van betrokkene onjuist geïnterpreteerd te hebben, te weten als betrekking hebbend op januari of maart 2003, terwijl betrokkene ter zitting heeft aangegeven dat het ging om de periode na 2 augustus 2003 en de 13 weken daarvoor. Dit klemt naar het oordeel van de rechtbank temeer omdat appellant zelf het standpunt heeft ingenomen dat de arbeidsovereenkomst van betrokkene na 17 maart 2003 (met een half jaar) is verlengd. Appellant dient zich volgens de rechtbank alsnog uit te laten over de periode na 2 augustus 2003 en de daaraan voorafgaande 13 weken. 6. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij terecht overneming heeft geweigerd van de gestelde betalingsverplichting. 7.1. De Raad oordeelt als volgt. 7.2. De Raad stelt voorop dat artikel 7:668, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt, dat indien een overeenkomst voor bepaalde tijd zonder tegenspraak wordt voortgezet, zij geacht wordt voor dezelfde tijd (doch maximaal voor een jaar) op dezelfde voorwaarden te zijn voortgezet. Van een voortgezet recht op betaling van loon is echter slechts sprake indien de betrokken werknemer zich jegens de werkgever beschikbaar heeft gehouden om de overeengekomen arbeid te verrichten. Betrokkene heeft zich -zoals hij ter zitting van de Raad nog eens heeft bevestigd- steeds op het standpunt gesteld dat er na 17 of 23 maart 2003 geen sprake meer was van een arbeidsovereenkomst omdat het ijshockeyseizoen was afgelopen en er geen wedstrijden meer te spelen waren. Van een recht op onverminderde doorbetaling van loon was dan ook geen sprake. 7.3. Betrokkene heeft ter zitting van de Raad erkend dat aan een relevant aantal spelers na medio januari 2003 door de werkgever alsnog salaris is betaald. De Raad constateert dat appellant derhalve met recht heeft aangenomen, dat in de periode van medio januari 2003 tot 23 maart 2003, de laatste speeldag van betrokkene, geen sprake was van een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. Voor wat betreft de periode na 23 maart of 22 juli 2003 is hiervoor reeds vastgesteld dat betrokkene geen recht heeft op doorbetaling van loon jegens de werkgever: overname van loonbetalingsverplichtingen over die periode kan derhalve niet aan de orde zijn. 7.4. Het voorgaande betekent dat appellant de aanvraag van betrokkene -ook al zou deze de periode na 22 juli respectievelijk na 2 augustus 2003 betreffen- met recht heeft afgewezen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep moet ongegrond worden verklaard. 8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006. (get.) T. Hoogenboom. (get.) B. van Zoelen-Altunc. BvW 206